Jantje en Keesje
gingen naar de bakker.
Jantje droeg het mandje
en Keesje het geld.
Jantje zei de boodschap
en Keesje gaf de centjes
Netjes op de toonbank uitgeteld
Jantje en Keesje
kregen van de bakker
Allebei een koekje
dat lustten ze wel.
Jantje zei hap hap
en het koekje was verdwenen,
Keesje zei beleefd:
ik dank u wel.